Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1817
(1817)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden op den 2 van Hooimaand des jaars 1817.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Johannes Lublink de Jonge, Jan Everhard Reuvens en Willem Anne van Spaen la Lecq]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Tot op dezen dag toe, mag ik nog het bijzondere voorregt genieten, U als mijne Medeleden dezer Maatschappije te begroeten, en in onze jaarlijksche algemeene Vergaderinge te verwelkomen. Dit doe ik met het uiterste genoegen; en zulks zoo veel te meer, omdat het niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk is, dat wij heden iets zullen zien gebeuren, dat niet geschieden kon in all' den tijd, waarin ik de eer had den post van Voorzitter dezer Maatschappije te bekleeden, dewijl het laatste antwoord, op eene door haar uitgeschrevene vrage ingekomen, als voldoende geoordeeld, in 't jaar 1785 bekroond is geworden. Over twee jaren is elk, door dit Genootschap, uitgenoodigd tot het schrijven eener Lofrede op eenen der grootste Staatsmannen, die, in de voorgaande eeuwe, een uitnemend sieraad van ons Vaderland was, wiens gegronde kennis van 's Lands geschiedenissen en ware belangen, wiens schrander door- | |
[pagina 2]
| |
zicht, wijs beleid, opregte voorzichtigheid en bijna onvergelijkelijke invloed op de voornaamste Hoven, geheel Europa opgetogen hielden, en wiens roemvolle nagedachtenis elks bewonderinge blijft wegdragen. Groot waren de diensten, door andere Raadpensionarissen van Holland aan geheel het Nederlandsche Gemeenebest bewezen. Jammer was het, dat de schrandere van Oldenbarnevelt, de veelvermogende de Witt, en de standvastige van de Spiegel, den ongelukkigen tijd van hoogloopende binnenlandsche onlusten beleefden, en in hunne laatste dagen de geduchtste wederwaardigheden moesten ondervinden. Bij zulke groote Staatsmannen mag wel geplaatst worden de Raadpensionaris van Slingelandt, wiens naam in onze jaarboeken met den meesten luister gemeld staat, en in dezelve prijken zal, zoo lang groote verdiensten bij een dankbaar volk in 't geheugen blijven. Indien de welsprekende Lofrede, bij deze Maatschappije ingekomen, mag bekroond worden, gelijk ik hope, dan zullen wij dien braven Staatsman meer van nabij leeren kennen, en den ongenoemden Schrijver, wie hij ook zij, onzen eerbiedigen dank met de meeste bereidwilligheid betuigen.
Welk een voorregt is het voor ons, indien wij, of in den grijzen ouderdom, of ook door ligchaams-zwakheid, niet gestuit worden in den loop onzer letteroefeningen, en wij ons niet genoodzaakt vinden, gelijk het geval was van twee onzer Medeleden, om voor het deelgenootschap aan deze Maatschappije te bedanken.
Nog wordt het ons vergund, dat wij in 't land der levenden gespaard zijn, terwijl sommige Medeleden, sedert onze laatste jaarlijksche Vergaderinge, door den dood aan dit Genootschap ontrukt werden. | |
[Levensbericht van Johannes Lublink de Jonge]Aan voorname Taalkundigen en goede Dichters had men, sints vele jaren, geen gebrek in ons Vaderland, allerminst onder de Leden dezer Maatschappije. Tot dezen behoorde ook zekerlijk de Heer Johannes Lublink , de Jonge , sedert den jare 1775 Lid dezer Maatschappije, aan welke hij zich verdienstelijk gemaakt heeft: een Man, die door zijne schriften, in rijm en onrijm, bij zijne Landgenooten hooggeacht was, en in den hoogen ouderdom | |
[pagina 3]
| |
van 81 jaren te Utrecht den 24sten November 1816 overleden is. Hij zou, zonder twijfel, overwaardig zijn, dat ik heden uitvoeriger van hem sprak; maar dit is onnoodig gemaakt, omdat zulks reeds door eene welbesnedene penne en een' welsprekenden mond elders geschied is, en dewijl mij berigt is, dat die voortreffelijke Redevoeringe in 't licht gegeven zal wordenGa naar voetnoot*.
Kon men in andere Landen met regt roem dragen op groote Regtsgeleerden, ons Vaderland deelde niet minder in dien zelfden roem. Ontwijfelbaar is 't, dat Frankrijk zich verheffen mogt op Brissonius, Cujacius, Gothofredus, Pothier, en anderen; Spanje op Majansius; Duitschland op Ritter, Heineccius en Putman. Dan, ook in Nederland kon men, van tijd tot tijd, wijdberoemde Regtsgeleerden aantreffen, zoo die van elders herwaards gekomen waren, gelijk Vitriarius, Barbeyrac, Weiss en Pestel, als inboorlingen, hoedanige geweest zijn Cunaeus, Grotius, van Bynkershoek, Noodt, Schulting, om nu anderen niet te melden. Ik kan echter niet met stilzwijgen voorbijgaan de Leydsche Hoogleeraars van der Keessel en Voorda, die niet slechts zelven in 't Romeinsche en Vaderlandsche Regt doorkneed waren, maar ook, meer dan eene halve eeuwe, een aantal Jongelingen tot voorname Regtsgeleerden gevormd hebben, die, naderhand, tot het waarnemen der aanzienlijkste en gewigtigste ambten, gelijk zij verdienden, geroepen werden. Heden zal ik mij vergenoegen met één voorbeeld; en ik mag geen oogenblik twijfelen, of men zal mij niet ongaarne hooren spreken van den Heere Reuvens, die, sedert het jaar 1811, een beroemd Lid van onze Maatschappije was, en wiens Zoon, de Harderwijksche Hoogleeraar, mij in staat stelde, om 's Mans Levensbijzonderheden aan U te kunnen mededeelen. | |
[pagina 4]
| |
[Levensbericht van Jan Everard Reuvens]De Heer Mr. Jan Everard Reuvens , geboren te Haarlem den tweeden van Slagtmaand des jaars 1763, was de jongste der nog overgeblevene zoons van Antonie Reuvens en Catharina van Heymenberg, die uit vele kinderen slechts twee zoons en ééne dochter overgehouden hadden. Deze Ouders genoten een tamelijk bestaan onder den middelmatigen burgerstand. Omtrent zeven jaren oud zijnde, verloor hij zijnen geliefden Vader, wiens zorge hij in dien leeftijd meest begon noodig te hebben. Zijne Moeder, eene goede, verstandige en huislijke vrouwe, voor welke hij altijd eene onbepaalde achtinge behield, en van welke hij dikwijls met zijnen Zoon dankbaarlijk sprak, had noch kennis van zaken, noch middelen genoeg, om haren jongsten Zoon eene behoorlijke opvoedinge te geven, en hem tot een' geleerden man te doen vormen. In zijne vroege jeugd leerde hij naauwlijks iets meer, dan lezen, schrijven en de gronden van den Godsdienst. Hem ontbrak niet alleen het onderwijs in vreemde talen, in wetenschappen en kunsten, die tot eene geregelde beschavinge behooren, maar zelfs het onderrigt in 't rekenen, in de aardrijkskunde en geschiedenissen. Deze twee laatste punten mogen naderhand op het Latijnsche school eenigzins aangeleerd zijn; het gemis van het eerste heeft hij nooit geheel kunnen vergoeden. Het is opmerkenswaardig, dat een Man, die in zijnen lateren leeftijd den grootsten roem verwierf, gelijk nader blijken zal, den zoogenaamden regel van drieën en zelfs de deelinge in het rekenen niet kon bewerkstelligen, des niettemin, misschien juist door het gemis van deze kunstmatige vaardigheid, een ten uiterste zorgvuldig berekenaar in geldzaken was, hierin even naauwkeurig, gelijk in alle andere onderwerpen. Het gevoel van eigene gebrekkige opvoedinge in de eerste jeugd heeft hem, zonder twijfel, te meer aangespoord, om aan de opvoedinge van zijnen eenigen Zoon noch moeite, noch mogelijke kosten, noch eigene zorge ooit te sparen. In zijn elfde jaar kwam hij op het Latijnsche School in zijne geboorte-stad, en hij werd, wat er ook ontbroken had aan eene meer beschaafde en tot geleerdheid opleidende opvoedinge, reeds in 't jaar 1778 met allen lof naar de Academie bevorderd. Zoo veel vermag schrander vernuft, gepaard met aanhoudende naarstigheid, en de voorzichtige keuze van de beste tijdgenooten. Gedurende de schooljaren kwam hij ook in kennisse met den uitmuntenden Heere | |
[pagina 5]
| |
Elout, thans Commissaris Generaal in Oost-Indië, wien hij naderhand menigmalen in dezelfde loopbane van ambtsbezigheden ontmoette, en op wiens vriendschap hij altijd eenen hoogen prijs bleef stellen. Menigwerf heeft de ondervindinge geleerd, dat onbaatzuchtige vriendschap, met kundige en brave jongelingen in de jeugd gemaakt, de aangenaamste en bestendigste was tot wederzijdsche opscherpinge en ter bevorderinge van onderling genoegen. Nog te jong geoordeeld wordende, om naar de Academie te vertrekken, werkte de Heer Reuvens een jaar lang op het Comptoir van een' kundigen Notaris te Haarlem. Altijd heeft hij betuigd, dat dit hem, naderhand, in zijne letteroefeningen en gewigtige bezigheden eene groote gemaklijkheid tot de kennisse en behandelinge van vele zaken gegeven heeft. Meer dan eens hoorde men dit zelfde door groote Regtsgeleerden bevestigen, die wijs genoeg waren, om zich nooit te schamen over 't gene zij van bekwame en deugdzame Notarissen geleerd hadden, eer zij de lessen der beroemdste Hoogleeraren gingen hooren. In het najaar van 1779 vertrok hij naar Leyden; doch hem ontbrak gelijk hij zelf bij herhalinge bekend heeft, eene behoorlijke leidinge in het uitkiezen van de noodige collegiën, om zijne letteroefeningen regelmatig aan te vangen en voort te zetten. Men had hem, gelijk helaas! maar al te veel gebeurt, terstond aan de Regtsgeleerde Lessen doen beginnen, zonder de noodige voorbereidinge. Dit was de weg niet, om een groot man te worden. De roemrijke Regtsgeleerden, bij den aanvang door mij gemeld, betraden een ander pad. De vriendschap en goede raad van den Hoogleeraar Voorda bragten hem op 't regte spoor; en de vlijtige jongeling verhielp het gebrek gedeeltelijk eerst in de volgende jaren, welke hij te Leyden doorbragt. Nu begon hij ook eenige andere lessen te hooren, bij voorbeeld, van Ruhnkenius over Suetonius, van Valckenaer over het Grieksch, van D. van de Wijnpersse over de Redeneerkunde, en van Allamand over de Natuurkundige wetenschappen. De oefeninge in 't Grieksch moest hij laten varen, gevoelende, dat hij in deze taal op het Latijnsche School, in dien tijd een vrij algemeen gebrek der Latijnsche Scholen, niet wel genoeg onderleid was. Het Latijn bleef hij, in den verderen leeftijd, voor eigen genoegen en ter uitspanninge, bestendiglijk beoefenen, door het lezen der beste Geschiedschrijvers en Dichters. | |
[pagina 6]
| |
In een vijfjarig verblijf te Leyden, hoorde hij bijna alle lessen van den Professor Voorda; maar deze wist hem over te halen, om, in het laatste jaar der letteroefeningen, zich ook onder de leidinge van den Heere van der Keessel te oefenen in de Pandecten en het Jus Criminale. Zoo verre was het 'er af, dat onze Reuvens zich immer beklaagde over het opvolgen van Voorda's wijzen raad, dat hij in tegendeel, door geheel zijn leven, met eerbiedige hoogachtinge gewaagde van de zeldzame nuttigheid, welke hij uit die belangrijke lessen getrokken had: en, bij alle gelegenheden, sprak ook van der Keessel, bij mij en anderen, met bijzonderen ophef veel tot roem over de onvergelijkelijke kundigheden van dezen zijnen leerling, en bleef onafgebroken veel werks van hem maken. Ten bewijze hiervan kan ook dienen, dat de Hoogleeraar, in zijne lessen, zich menigmaal beriep op de Verhandelinge, welke zijn leerling geschreven en in 't openbaar, den 6den November 1784, verdedigd had De Cautione Muciana; eene Verhandelinge, van welke ik, dit Levensberigt schrijvende, nog eenen onzer Leydsche Regtsgeleerden, die een bevoegd regter mag genoemd worden, den Hoogleeraar Smallenburg, met den meesten lof hoorde spreken. In zijn laatste Academie-jaar het gemis der Fransche taal gevoelende, trachtte hij hetzelve te vergoeden. Zestig lessen, toen bij eenen meester genomen, waren het eenige onderwijs, dat hij er ooit in genoten heeft. Hij bleef altijd huiverig om het Fransch te spreken, tot dat de noodzakelijkheid, ten tijde van Koning Lodewijk, hem daartoe dwong. Men hield hem echter toen reeds voor eenen der bekwaamste stellers van stukken in die vreemde taal. Schoon hij eenige weinige taalfouten, eenmaal aangewend, nooit geheel kon afleeren, kan men evenwel zeggen, dat hij, zoo wel in de onmisbare kennisse dezer sprake, welke hem naderhand den weg tot de hoogste ambten opengesteld heeft, als in zijn geheele leven, al wat hij was, aan eigen' vlijt en kracht van geest heeft te danken gehad. Omtrent het einde des jaars 1784 begaf hij zich naar 's Gravenhage, om als Advocaat de verkregene Regtsgeleerde kundigheden in oefeninge te brengen. De vriendschap en leidinge van den beroemden Advocaat Gallé hebben hem in dit vak grootendeels gevormd, en zijne krachten doen ontwikkelen. Weldra begon hij opgang te maken, te meer, omdat hij geene andere, dan eene uiigezochte en kiesche practijk begeerde. Dit baarde hem den lofvan braafheid en | |
[pagina 7]
| |
eerlijkheid; maar leverde hem, die niet zeer van eigene middelen voorzien was, naauwlijks een middelmatig bestaan op. Had hij, naar 't voorbeeld van anderen, een voorspraak van kwade zaken willen worden, en de rust van een goed geweten voor geld opofferen, hij zou zich reeds toen een ruim inkomen aangeschaft hebben. Eenige maanden lang, werden zijne gewone bezigheden in 's Hage afgebroken. Bij gelegenheid van zekere onlusten, die in 't jaar 1787 met schendinge van eigendommen en persoonen gepaard gingen, bekleedde hij eene regterlijke commissie, waarin hij met bedaarde voorzichtigheid en billijke onzijdigheid werkzaam was. Bij de veranderinge van zaken in dat zelfde jaar, rekende hij veiligst te zijn, voor een' korten tijd uit Holland naar Brussel te vertrekken, en eenige gevreesde onaangenaamheden van 't onbesuisde gemeen te ontwijken. Niets verhinderde hem echter, in zomermaand des volgenden jaars, naar 's Gravenhage wedertekeeren, en aldaar zijne bezigheden als Advocaat met lust te hervatten, en tot nut van velen gelukkiglijk voort te zetten. Meer dan tien jaren in dit werk volhard hebbende, was 's Mans buitengewone bekwaamheid en lang beproefde eerlijkheid oorzaak, dar hij tot de gewigtigste posten geroepen wierde, in welker waarneminge zijn roem telkens vermeerderde, terwijl alle zijne Ambtgenooten, ten allen tijde en tot heden toe, nooit uitgesproken hadden over de onvergelijkelijke kundigheden, welke hij bezat en in alle gevallen aan den dag legde, zoo in de Hooge Geregtshoven, als in de gewigtigste commissiën en in andere betrekkingen. In 't jaar 1795, oordeelde men hem ongemeen geschikt, om in de Schepensbank van 's Gravenhage geplaatst te worden; doch hij moest hooger opklimmen. In sprokkelmaand van dat jaar, werd hij benoemd tot Lid van het Hof van Holland en Zeeland, nademaal zijn gewezen leermeester, Professor Voorda, wegens ouderdom, zich van dit ambt verschoond had. Weinige maanden later, is hij, met vier andere Heeren, benoemd tot de Commissie ter afdoeninge der zaken, welke nog voor den Hoogen Raad hangende geweest waren: in welk moeilijk werk hij ruim twee jaren moest doorbrengen. In wijnmaand 1796, benoemde de Nationale Vergaderinge eene Commissie van vijf persoonen tot het vervaardigen der Criminele Wetboeken, en van elf Heeren voor de Civile. Men moest te Utrecht | |
[pagina 8]
| |
vergaderen. Tot Lid der eerstgemelde Commissie was de Heer Reuvens verkoren; doch, zoo veel men zich kan herinneren, zijn de Leden, om welke reden dan ook, nooit bijeengekomen. Minder aangenaam was de Commissie, welke hem, nevens anderen, in grasmaand 1798 opgedragen werd, om een regterlijk onderzoek te doen over de zaak van twee Repraesentanten. Men vergaderde te Utrecht; maar door veranderinge in 's Lands openbare omstandigheden, is deze Commissie, na verloop van twee maanden, uitééngegaan. In oogstmaand deszelven jaars, benoemden het Vertegenwoordigende en Uitvoerende Bewind eene nieuwe Commissie van twaalf persoonen, om, volgens de Wetboeken, de nieuwe Regterlijke Magt in werkinge te brengen. Zij moest hare zittingen te Utrecht houden. Eén der Leden was onze Reuvens, bijzonderlijk van de afdeelinge voor het Criminele Wetboek. Dan reeds in bloeimaand van het volgende jaar, werd hij aan dezelve onttrokken door zijne aanstellinge tot Agent van Justitie; welken zwaarwigtigen post de Heer Tadama tot hiertoe bekleed had. Dit ambt bleef hij waarnemen, tot dat eene andere regeringsvorm in 1801 hetzelve deed vervallen. Het Staatsbewind in dat jaar ingesteld, vond goed hem, als eene vergeldinge van vroegere werkzaamheden, wederom op te dragen den toenmaals hoogsten post in 't Regterlijke vak, dien van President van het Nationale, naderhand Koninglijke en Hooge Geregtshof, in lentemaand 1802 bevestigd. In zomermaand deszelfden jaars, werd hij mede benoemd tot beoordeelinge van geschillen in 't stuk van Pilotage, door den Zeeraad uit te oefenen. Tijdsomstandigheden en groote veranderinge in de regeringsvorm hebben deze Commissie naderhand belet hare werkzaamheden te voleindigen. Hij bleef President van het Hof, en volhardde dus in zijnen tot nog toe altijd Regterlijken levensloop, tot den tijd toe, wanneer Holland tot een Koningrijk gemaakt werd. Deze veranderinge van 't bestuur des Lands bragt hem tot andere bezigheden. Koning Lodewijk benoemde hem, in hooimaand 1806, tot buitengewonen Staatsraad; hij trachte wel zich van dezen eerpost te verschoonen; doch de Koning gas tot antwoord, dat, zoo lang hij niet in gewo- | |
[pagina 9]
| |
nen dienst gesteld werd, het Ambt van Staatsraad wel vereenigd kon blijven met dat van President, en de Koning deed hem daarenboven, door den Secretaris van Staat, zijn' ernstigen wil te kennen geven, dat hij dien post niet zou weigeren. Zijne beschroomdheid om de Fransche taal te gebruiken, kon hem ook niets helpen. Hij vond zich uit dien hoofde gedrongen de betrekkinge van Staatsraad, hoewel tegen zijn genoegen, thans te aanvaarden. Als de hoogste Ambtenaar in het Regterlijke vak werd hij, bij de oprigtinge van de Ridder-Orde der Unie, ook tot Ridder benoemd, benevens een aantal andere Heeren. Wanneer in sprokkelmaand 1807 eenige buitengewone Leden van den Staatsraad dien Raad moesten bijwonen, als of zij in gewonen dienst waren, bevond zich onder dezelven de Heer Reuvens, die dezen maatregel aanstonds beschouwde als den voorlooper van eenen nieuwen arbeid, die aan de Wetboeken zou moeten besteed worden. De uitkomst staafde dit vermoeden. Want in slachtmaand deszelfden jaars, werden door den Koning drie Commissiën benoemd tot herzieninge der bevorens gemaakte ontwerpen. Tot President van de eerste dezer Commissiën, zijnde die van 't Criminele Wetboek, werd hij verkoren, en, na dat de taak door de drie afzonderlijke Commissiën volbragt was, werden derzelver Presidenten, aan wier hoofd hij bleef, op nieuw gemagtigd, om het werk van die verschillende Commissiën gezamenlijk te herzien en met elkander in overeenstemminge te brengen. Dit verrigt, en 't Criminele Wetboek goedgekeurd en vastgesteld zijnde, is hij, die reeds inmiddels in hooimaand 1808 President der eerste Sectie van den Staatsraad geworden was, den dertienden van wijnmaand van dit jaar, ten blijke van 's Konings goedkeuringe, tot Commandeur der Ridder-Orde verheven. Minder dan iemand een vriend van uiterlijke vertooninge zijnde, was hij zoo zedig, dat hij het lint der Orde, 't welke men verpligt was altijd te dragen, onder eenen jas of de vouwen van den rok gewoon was te verbergen. Doch dit nam niet weg, dat hij deze vereeringe, aan sommigen zonder verdiensten geschonken, hoogschattede als zekere belooninge voor zijne aan het Vaderland bewezene diensten. Uit hetzelfde oogpunt werd dit eereteeken, aan hem gegeven, beschouwd door zijnen Ambtgenoot in den Staatsraad, den uitmuntenden Hinlópen , die hem, bij deze gelegenheid, | |
[pagina 10]
| |
met een latijnsch vers vereerde, waarin tevens de roem van het vervaardigde Wetboek bezongen isGa naar voetnoot*. Een niet minder genoegen was het voor den altijd werkzamen Man, dat zijn oude Leermeester, Professor van der Keessel, een' zoo hoogen prijs op dat werk betoonde te stellen, niet alleenlijk door meest vereerende loftuitingen, maar ook door het aanvullen van zijne lessen over het Wetboek door zijnen bijna onvergelijkelijken leerling voornamelijk samengesteld: waarvan het bezwaarlijk zou zijn een tweede voorbeeld in eenen Hoogleeraar aantetreffen. Omtrent dezen tijd, deed de Koning moeite, om hem tot het aannemen van het Ministerie van Justitie te bewegen; maar, afkeerig blijvende van zich te mengen in Burgerlijke zaken, en het daarmede verbondene vak der Politie waartenemen, moest dit ontwerp mislukken. Zijne nieuwe betrekinge van President en dus dienstdoenden Staatsraad, en het toenmalig verleggen van 's Konings vast verblijf uit 's Gravenhage naar Amsterdam, hadden hem genoodzaakt, in 't najaar van 1808, zijne woonplaatse in die Stad te vestigen. | |
[pagina 11]
| |
In bloeimaand des volgenden jaars, maakte hem de Koning, wiens Fransche plans niet altijd van langen duur waren, Vice-President van den Staatsraad, ten gevolge van eene verschikkinge in de Ministeriën. Al wederom eene nieuwe veranderinge stand grijpende, ontving hij, weinige dagen later, een onderhandsch verzoek, om die benoeminge te houden als niet gedaan: zij is, derhalve zonder gevolg gebleven, tot dat de Koning niettemin goedvond, hem de Portefeulje van den Minister Vice-President van het genoemde Staatsligchaam, bij voorraad in lentemaand 1810 te geven, en hem, in bloeimaand daaraan volgende, in dien post dadelijk te bevestigen. Hij bekleedde dan denzelven, tot dat de Koning afstand van het Rijk deed, Holland met Frankrijk vereenigd werd, en de geheele vorige Staatsraad, in hooimaand, opgeheven en ontbonden is. Als President der eerste afdeelinge van den Staatsraad, was hij, wat vroeger, vooral de schrijver en de eenige onderteekenaar van een uitvoerig berigt, den 23sten van sprokkelmaand 1810 aan den Koning overgegeven, en behelzende aanmerkingen zoo op het plan van organizatie voor het Hervormde Kerkgenootschap in 't Koningrijk Holland, door de consulerende Commissie, welke uit vier Politieke en vijf Kerkelijke persoonen bestond, met voorzichtig beleid opgesteld, als op de veranderingen, welke door den Minister van Binnenlandsche zaken in dat ontwerp noodig geoordeeld waren. De Staatsraad, het eene en andere met onzijdige naauwkeurigheid onderzocht hebbende, voegde zich niet in alles naar het goedvinden van den Minister, en volgde over 't geheel het ontwerp der Commissie. In de gemaakte bedenkingen ziet men het verstand en de bedaardheid van den steller duidelijk doorblinken, zelfs dan, als zij geene onbepaalde en algemeene goedkeuringe schijnen te kunnen wegdragen. De straks gemelde veranderinge in 't bestuur dezer Landen was oorzaak, dat de aanmerkingen van den Minister en van den Staatsraad, zoo wel als het gansche plan der Commissie, vruchteloos waren en buiten eenige werkinge bleven, hoe veel schoons anders in dat alles gevonden werd, naar het oordeel van allen, die gelegenheid hadden, om deze gedrukte stukken te lezen en met aandacht te overwegen. Zoolang Koning Lodewijk regeerde, maakte hij zeer veel werks van 's Mans Regterlijke kunde en eerlijkheid. Getuige hiervan was de verkiezinge tot Lid van den Raad over alle verschilpunten van | |
[pagina 12]
| |
's Konings Huis (Conseil du Contentieux), welken post hij sedert zomermaand 1809 bekleedde; getuige de bewaringe van de sleutels der Acte van een aanstaand mogelijk Regentschap in 't jaar 1807, welk geenen voortgang gehad heeft; getuige eene soortgelijke Commissie bij 's Konings afstand van de regeringe dezer Landen. De Heer Reuvens was te wijs, om niet te begrijpen, dat hij zich van het laatstgemelde moest onttrekken, wilde hij niet in Politieke onaangenaamheden, waarvan de gevolgen niet te doorzien waren, ingewikkeld worden. Ook oordeelde hij den pligt van zorge voor zijnen eenigen Zoon te moeten stellen boven zijne betrekkingen tot den toenmaligen Koning, wiens belangen nu het aanzien kregen van in bloote persoonlijke geschillen met zijnen broeder Napoleon te zullen ontaarden. Na het genoemde tijdstip der kommervolle vereeniginge van ons Vaderland met het Fransche Rijk, begreep de Heer Reuvens geenen post te moeten zoeken, even min als hij ooit gedaan had. Hij verkoos stil te Leyden te gaan wonen. Er waren hem voorslagen gedaan, om in het Hof van Cassatie te Parijs te komen, doch aan welker opregtheid hij twijfelde. Kort daarop werd hem, van eene andere zijde, het Ambt van President in het nieuw opterichten Keizerlijke Geregtshof aangeboden, welk hij aannam, en in 's Gravenhage, van 't begin van lentemaand 1811 tot 't volgende najaar, met allen roem bekleedde. Vroegere voorstellen, over het Hof van Cassatie aan hem gedaan, had hij reeds geheel en al uit her hoofd gezet, toen hem, op 't onverwachtste, in zomermaand van dat jaar door eenen vriend berigt gegeven werd, dat zijne benoeminge tot Lid van 't gemelde Hof, den 29sten van die maand geschied, in den Moniteur te lezen was. Het bleek welhaast, dat dit Parijsche dagblad hierin de waarheid behelsde. Hij begaf zich, uit dien hoofde, ter woninge naar Parijs. Het was de gewoonte bij dit Hof, dat de President van hetzelve, bij de huldiginge van een nieuw Lid, eene korte aanspraak deed, welke deszelfs levensschets behelsde. De aangestelde persoon moest daartoe eenige bouwstoffen, bijzonderlijk de vroegere ambtsbedieningen, zelf leveren, vermits in zulk een groot Land, gelijk thans vooral Frankrijk was, de menschen aan elkander min bekend zijn, en in dit geval, gelijk ieder begrijpt, was zulks te meer noodzakelijk. Onze Reuvens vergenoegde zich met de eenvoudige en | |
[pagina 13]
| |
zedige opgave der belangrijkste posten, welke hij in Holland bekleed had. In eene plegtige Vergaderinge van dat Hof, den 21sten van oogstmaand gehouden, sprak de Procureur Generaal, met korte woorden, tot lof van 't nieuwe Lid, en erkende de ware geleerdheid en diepe kundigheden, zoo uitnemend doorblinkende in de Regtsgeleerden in ons Vaderland, waarin een groot getal van zoodanige mannen van den eersten rang in dat vak te tellen was. Hierna deed de eerste President eene meer uitvoerige aanspraak aan de Leden van het Hof. Hij roemde onzen Reuvens als eenen der kundigste en meest verlichte Regtsgeleerden van Holland, die in de waarneminge van aanzienlijke en verhevene posten aldaar een' verdienden lof verworven had; hij gaf berigt van de vroegere eer-ambten, in Holland door hem bekleed; hij voorspelde het nut en den dienst, door het Hof op goede gronden van dit nieuwe Lid te verwachten; hij nam den eed af van gehoorzaamheid, trouwe, ijver en naauwkeurigheid in den post, tot welken hij geroepen wasGa naar voetnoot*. In dit Hof geplaatst zijnde in de Civile Kamer, trok onze Landgenoot de aandacht der voornaamste Fransche Regtsgeleerden telkens naar zich, wegens zijne veelvuldige en altijd doorwrochte rapporten en advijzen, over gewigtige punten menigmaal door hem aan het Hof ingeleverd. De ondervindinge bevestigde, ja overtrof de hooge gedachten, welke de Procureur Generaal en President omtrent hem opgevat en rondelijk te kennen hadden gegeven. Hunne lofspraken waren geen ijdele en pluimstrijkende klanken, maar overeenkomende met de ware gevoelens van hun hart, en zij waren geene mindere eere voor ons Vaderland, dan voor deszelfs beroemden inboorling. Hij bleef zijn ambt in het Hof bekleeden, tot dat de gelukkige omwentelinge in Holland hem deed besluiten, en de afstand van Buonaparte hem in de mogelijkheid stelde, om hetzelve nederteleggen. Het Provisionele Gouvernement van Frankrijk nam dan ook in grasmaand 1814 zijnen afstand aan, en hij vertrok, na de noodige be- | |
[pagina 14]
| |
schikkinge op zijne zaken gemaakt te hebben, niet lang daarna naar Holland. Teruggekeerd zijnde in het herborene Vaderland, kon het hem, wilde hij zijnen nu volwassenen Zoon niet benadeelen, niet onverschillig blijven, of hij in eenigen post wederom mogt geplaatst worden. Ten hoogste vereerend was de wijze, waarop zijne Majesteit, toen nog Souverein Vorst van Nederland, hem tot President eener afdeelinge in het Hof, 't welke thans den naam van Hooge Geregtshof hernomen had, en vervolgens tot Lid der reeds benoemde nieuwe Commissie tot de Wetboeken, aanstelde. Hoe veel hij alleen tot dit werk bijgedragen hebbe, weten en erkennen de Heeren, die met hem in dezeu ijverig gearbeid hebben. Het ontwerp der Wetboeken voor de Noordelijke Provinciën ingeleverd, en inmiddels de Zuidelijke Gewesten met dezelve vereenigd zijnde, werd de Heer Reuvens, met den President der Commissie, den Staatsraad en Hoogleeraar Kemper, in bloeimaand des jaars 1816 door Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden naar Brussel gezonden, om de ontwerpen der Wetboeken, gezamenlijk met eene Commissie uit de Zuidelijke Provinciën, te onderzoeken, en den weg te banen ter bepalinge van dezelfde Wetten voor het geheele Koningrijk. In dit werk nog bezig zijnde, maakte een ongelukkig toeval, waarvan de bijzonderheden niet genoeg bekend zijn, in hooimaand deszelfden jaars, een onverwacht einde aan 's Mans nuttig en arbeidzaam leven. Na al het gezegde, is het bijna onnodig te zeggen, welk groot verlies de geleerde wereld, inzonderheid de Regtskunde, en allermeest zijn Zoon, door den dood van onzen Reuvens geleden hebben. Het is waar, dat, behalven zijne Academische verhandelinge, te voren gemeld, en het Lijfstraffelijke Wetboek, 't welke men zeggen mag, dat hij bijna geheel in 't jaar 1808 bewerkt heeft, niets van hem in 't licht gegeven is. Hij deed meer, dan hij schreef; en elk weet, dat het gemaklijker valt veel en matig te schrijven, dan weinig en goed. Misschien echter zou hij wel in vroegere jaren, toen hij de handen ruimer had en meer meester van zijnen tijd was, iets bewerkt hebben, indien niet eene onheusche behandelinge van zekeren onlangs overledenen boekverkooper hem daarvoor, zoo het schijnt, eenigen afkeer ingeboezemd had. Nog Advocaat zijnde, had hij inderdaad in 't midden des jaars 1793 eene overeenkomste | |
[pagina 15]
| |
aangegaan tot aanvullinge van 't Groote Plakaatboek; maar dit werk is zonder gevolg gebleven. Indien hij, naar zijnen wensch, eens tot meerdere ruste had mogen komen, zou hij gaarne iets ondernomen hebben over de Hollandsche Practijk, haren regten geest en oorsprong. Langdurige oefeninge en ondervindinge, gepaard met allerzeldzaamste kundigheden, stelden hem vooral in staat, om hierover op de belangrijkste wijze te schrijven; doch dagelijksche bezigheden lieten hem nooit ruste, en verhinderden de uitvoeringe van zijn voornemen. Zoo lang hij, als Advocaat, aan anderen ten dienste stond, prees elk in hem eene stipte eerlijkheid, uiterste regtvaardigheid en standvastige trouwe: welke karakters niet altijd in alle Regtsgeleerden uitblonken. In het bekleeden der hem toebetrouwde posten zag men die zelfde deugden doorstralen. Hij was gewoon te zeggen, dat men de bezoldiginge der ambten niet moest willen aannemen, als men het werk, aan dezelve verbonden, niet verkiest te doen. Niet minder was hij naauwgezet, om, naar de inspraak van zijn geweten, alle pligten waartenemen, welke hem het ongenoegen of zelfs den onverdienden haat van sommigen op den hals konden laden: waarvan ik de bewijzen nu onnoodig rekene hier aantevoeren. Uit zijn huwelijk, den 16den van oogstmaand 1790 aangegaan met Maria Susanna Garcin, eenige dochter van Jaques Garcin, Predikant en Hoogleeraar in de Fransche taal te Franeker, en van Anna Elizabeth Ribolleau, verwekte hij twee kinderen, eene dochter, welke slechts weinige maanden leefde, en eenen Zoon, Caspar Jacob Christiaan, die nog in leven is. De tedere zorge der brave Moeder voor dezen Zoon, in het oppassen van hem, ten tijde eener gevaarlijke ziekte, gas aanleidinge tot eene soortgelijke ziekte, welke eindigde in haren dood op den 24sten van louwmaand 1798. De Zoon miste dus in zijne vroege jeugd eene liefderijke Moeder; de Vader verloor eene waardige Echtgenoote, welke hij diep betreurde. Een zonderling geluk was het voor den Zoon, dat de Vader niets verzuimde, wat dienen kon tot de beste opvoedinge, en ook niets onbeproefd liet, om hem de doorslaandste blijken van onbepaalde ouderlijke liefde te geven. Een enkel bewijs, maar dat zeldzaam en der meldinge overwaardig is, zal genoeg wezen. In de twee eerste maanden des jaars 1814 richtte Buonaparte eene Nationale Garde | |
[pagina 16]
| |
van 30,000 man te Parijs op, naar het voorgeven alleenlijk tot bewaringe der ruste in die Stad, doch waarschijnlijk met oogmerk, om naderhand bij zijn leger gevoegd te worden. Den zevenden van sprokkelmaand kwam voor den Heere Reuvens eene oproepinge, om de wacht tegen den volgenden dag te betrekken. Uit het briefje bleek niet, wie bedoeld wierde, de Vader of de Zoon, die nog beiden te Parijs waren. Het briefje kwam eerst in handen van den Vader, die zich van dien lastpost bij de regeringe trachtte te verontschuldigen, als zijnde, door den afval van Holland van 't Fransche Rijk, nu een vreemdeling geworden, waarom het voor hem gevaarlijk was tegen de Geallieerden te vechten, die hem, zoo hij gevangen genomen mogt worden, konden behandelen als iemand, die tegen zijn vaderland gevochten had. Alle pogingen waren vruchteloos, niets kon baten. Toen trok de vijftigjarige Vader zich het briefje aan; liet zijnen zoon heimelijk uit Parijs vertrekken; en hij verkoos, om de zwakke gezondheid van zijnen zoon te sparen, zelf het gevaar te loopen van in den dienst te treden, gelijk 'er toen zoo wel hoogere als lagere Regterlijke persoonen en voorname Ambtenaren van Staat waren, die zich genoodzaakt zagen, den dienst in eigen' persoon waartenemen. De Vader had het geluk, om zich, door het uitrusten van een' anderen man, los te koopeu: eene gunst, welke slechts oogluikende toegestaan werd, en geheel van de willekeur en luimen van eenen ondergeschikten Officier der Nationale Garde afhing. Wat dezen bewogen hebbe tot die inschikkelijkheid, kan beter gegist, dan in 't zekere gezegd worden. Wat hiervan zij, sterker blijk van vaderlijke liefde is naauwlijks te vinden. Men moet een Reuvens zijn, om tot zoodanigen stap te komen, en liever zich zelven te wagen, dan een' eenigen zoon aan 't grootste gevaar te willen blootstellen. Geen wonder dan, dat de dankbare Zoon den dood van zijnen Vader op de gevoeligste wijze betreure, en zich hierover met nadruklijke woorden uitlate in de voorrede van zijne Redevoeringe, welke hij, als Hoogleeraar in de oude talen en geschiedenissen, bij het aanvaarden van dien post in 't begin des voorgaanden jaars te Harderwijk gehouden heeft: eene Redevoeringe, welke ons op goede gronden doet verwachten, dat de roem van den doorkundigen Vader herleven zal in den Zoon, alle wiens pogingen, gelijk wij wenschen, met nut en voorspoed zullen vereenigd gaan, opdat de naam van Reuvens den hoogsten trap van hoogachtinge en eere in de Nederlanden blijve behouden! | |
[pagina 17]
| |
Vele andere Landen mogten roemen op Mannen, die niet minder door aloude en adelijke afkomste en hoog aanzien in den Burgerlijken staat, dan door zeldzame kundigheid in de Geschiedenissen van hun Vaderland, zich een' gevestigden lof verworven hebben. Waren de Nederlanders van dit voorregt misgedeeld? Neen voorwaar! Wij allen kennen, wat het Geslachtkundige in de Nederlanden betreft, de verdiensten van J. Lautte, P. de l'Espinoy, T. de Rouck, J.B. Christyn, E.M. en U. van Burmania. In het vak der Nederlandsche Geschiedenissen zijn niet minder bekend J. van der Does , vader en zoon, M. van der Houve , J. van Reygerberg , J. van den Eynde van Haamstede , Viglius van Aytta van Zuichem , J. Hoppers , J. van Grijpskercke , P.C. Hooft , H. de Groot , D. Graswinckel , G. en J. Meerman , G. van Hasselt , O.Z. van Haren , J.F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg . Bij deze en meer andere edele en hoogaanzienlijke schrijvers, mogen wij met alle regt voegen ons gewezen Medelid, den Heere van Spaen La Lecq, die en door zijne geboorte, en door vele eerambten, en door zijne schriften beroemd was, en die door zijn aangenaam verkeer in 't maatschappelijke leven de aandacht van velen naar zich trok. De kennis, welke ik het genoegen had, sedert omtrent 40 jaren, eerst door briefwisselinge, naderhand door omgang, met dien kundigen Man te maken, leerde mij veelvuldige bijzonderheden, hem aangaande; maar zij vermeerderden niet weinig door de verpligtende mededeelinge van den Heere Baron Snouckaert van Schauburg , Lid van den Hoogen Raad van Adel, wien ik daarvoor ook heden mijnen dank openlijk betuige. | |
[Levensbericht van Willem Anne van Spaen la Lecq]De Heer Willem Anne Baron van Spaen la Lecq , kon zijne afkomste rekenen uit een der oudste adelijke Geslachten. Volgens de Munstersche Archieven, schijnt het Geslacht van Spaen oorspronglijk geweest te zijn uit het Bisdom Minden, en zich naderhand in de streek van Stadtlon of Zudlon, tusschen Koesveld en de grenzen van 't Graafschap Zutphen, nedergezet te hebben. Van oude tijden af, was dit Geslacht Riddermatig, zoo in Kleefsland en Marksland, als in Gelderland, waar Spaensweerd eene bezittinge van dit Huis geweest is, met welke Johan Spaen in 1326 beleend werd. De eerste van dit Geslacht, welke men weet voortekomen, was Wilhelmus Spaen, die onder de Edelen, Milites geheten, getuige was van Koenraad Graaf van Welepe in 't jaar | |
[pagina 18]
| |
1239Ga naar voetnoot*. In de oude Rekeningen van Veluwe, ten jare 1239, wordt gemeld Ingerman Spaen; doch sedert 1326 komt dit Geslacht onafgebroken voor in de Geldersche, Kleefsche en Marksche Archieven en Leen-Registers; en het heeft, vooral in Kleefsland, de aanzienlijkste ambten in dien tijd bekleed. Uit dit aloud Geslacht was gesproten Alexander Rijksvrijheer van Spaen, Generaal Veld-Maarschalk, Kamerheer en bijzondere gunsteling van den grooten Keurvorst, Frederik Willem. Deze Alexander, getrouwd met Hendrina van Arnhem, is de Overgrootvader van onzen van Spaen geweest. Zijn Grootvader was Alexander Bernhard Rijksvrijheer van Spaen, Heer van Ringenberg en Haminckelen, Generaal Majoor in Pruissischen dienst, Ridder der groote Orde van den Zwarten Adelaar, ook der Johanniter Orde, Ridder en Kommandeur van Wittersheim. Hij was in echt verbonden met Johanna van Laer, dochter van Hendrik Reinier, Heer van den Lichtenberg, en van Johanna Schimmelpenninck van der Oye; en zij bragt haren Man mede ten hewelijk de Heerlijkheid Hardenstein in Marksland. De Ouders van ons afgestorven Medelid waren Alexander Sweder Rijksvrijheer van Spaen, Heer van Ringenberg, Haminckelen en Hardenstein, en Elisabeth Agnes Jacoba Gravinne van Nassau La Lecq. Deze was eene Dochter van Willem Hendrik, Heer van de Lek en Ouderkerk, en van Jacoba Adriana Noirot. De lotgevallen van zijnen Vader zijn opmerkenswaardig. In zijne jeugd was hij een vriend van den Kroonprins van Pruissen, naderhand bekend onder den naam van Frederik den Grooten. Die Prins werd door den Koning, zijnen Vader, zeer kort gehouden, ja zelfs streng behandeld. De zaden van wijsbegeerte, andere kundigheden en wetenschappen, welke in hem kiemden, werden door den Koning zoo onderdrukt, dat Hij een plan vormde, om te ontvlugten en zich buiten 's Lands te begeven. Dit plan werd in 't jaar 1730 gesmeed met hulpe der Heeren van Katt en van Spaen, beiden Officieren bij de Pruissische Gardes, en, meer dan anderen van hunne tijdgenooten, makkers en vrienden van den Kroonprins. Het ontwerp ontdekt zijnde, geraakten zij in hechtenis; Katt vergat of had geenen tijd, om zich van zijne geheime pa- | |
[pagina 19]
| |
pieren te ontdoen, en werd onthoofd; van Spaen had het geluk, om eenige briefjes van den Kroonprins of te kauwen en inteslikken, of heimelijk te verbergen: van welk laatste soort mij geheugt één op Bellevuë over vele jaren gezien te hebben. Door deze behendigheid, bestonden tegen hem minder genoegzame bewijzen. Hij kwam, derhalve, vrij met eene gevangenisse op de Citadelle te Potzdam; in welke Hij, vermoedelijk, gebleven zou zijn, gedurende 's Konings leven, ware het niet, dat Hij, door toedoen van den Hollandschen Gezant aan 't Hof van Berlijn, den Baron van Reede, Heer van Ginkel, in 't jaar 1731 zijne vrijheid bekomen had. Nu begaf Hij zich met spoed naar Holland, werd hier geplaatst als Kapitein, van tijd tot tijd bevorderd, en eindelijk verheven tot den rang van Generaal Majoor der Kavallerije, welken Hij tot zijnen dood toe, in 1768 voorgevallen, behouden heeft. Omtrent vijf jaren vroeger, kwam Koning Frederik de Groote naar Kleefsland, en hield zijn verblijf bij den Generaal van Spaen op Bellevuë; doch 'er werd niets regelregt gerept van het voorgevallene in hunne jeugd, waaraan zij anders, na verloop van 33 jaren, genoeg indachtig bleven. De Koning van Pruissen, te Berlijn teruggekomen zijnde, verhief zijnen ouden vriend en vertrouweling tot den Gravenstand, maar hij heeft nimmer zijn Diploma geligt, en dus ook geen gebruik van dezen Graaflijken titel gemaakt. Ik kan bij deze gelegenheid niet voorbijgaan te melden, dat 's Mans eenige Zoon, van wien ik nu spreken zal, meer dan eens de eere had, de voornaamste Vorsten en Vorstinnen op dat zelfde Bellevuë te ontfangen. In het voorjaar en den zomer van 1787, wanneer Hare Doorluchtige en Koninglijke Hoogheden, de Prins en Prinses van Orange-Nassau, zich een' geruimen tijd, om bekende redenen, te Nijmegen ophielden, had hij menigwerf het voorregt die Hooge Persoonen aldaar te zien, ook om het middagmaal te nemen. Wanneer de overledene Koning van Pruissen, in den zomer des jaars 1788, naar het Loo kwam, gingen Hoogstgemelde Vorst en Vorstin, met Heure beide Zoons en Dochter, den Koning te gemoet tot Kleef, en hielden 't nachtverblijf op Bellevuë. Hier kwamen zij in den avond, voor de aankomste des Konings op den volgenden dag. De Koning was verzeld van den Kroon-Prins, den thans Regerenden Koning van Pruissen; en zij gebruikten aldaar het ontbijt, in gezelschap van den Heere Stadhouder en Deszelfs Gemalinne. Hoe aan- | |
[pagina 20]
| |
doenlijk deze eerste ontmoetinge des Konings en van den Prins en Prinses van Orange, na zoo vele onaangename en grievende gebeurtenissen in ons Vaderland tot in herfstmaand 1787, en hoe verheugend deze bijeenkomste geweest zij, ook voor zulken, die 'er ooggetuigen van waren, behoeve ik niet te zeggen. Van Bellevuë begaven zich de Prins en Prinses van Orange-Nassau wederom naar het Loo, om aldaar den Koning en Kroon-Prins van Pruissen te ontfangen. Weinige Lusthoven van bijzondere Heeren genoten immer zoo groote eere, als Bellevuë, om bezocht te worden door Koningen en Vorsten, en wel door zoodanige, als door mij gemeld zijn: eene eere, van welke de Heer van Spaen La Lecq nooit dan met het uiterste genoegen gewoon was te spreken. Om nader tot de geschiedenissen van dien Heer zelven te komen: hij was de eenige spruit uit het huwelijk van Alexander Sweder van Spaen en de reeds genoemde Gravinne van Nassau La Lecq, en hij zag het eerste licht den 26sten van wintermaand des jaars 1750. Men kan wel vermoeden, waarom hij den voornaam van Willem Anne ontfing. In vroegere jaren schreef hij, ter onderscheidinge van andere hoogaanzienlijke Heeren uit hetzelfde Geslacht, zijnen naam Spaen van Hardenstein, doch sedert eenigen tijd, nadat hij zich van die Heerlijkheid ontdaan had, Spaen La Lecq, waartoe hij, gelijk reeds gebleken is, alle regt bezat. Van zijne vroege jeugd werd hij met de meeste zorgvuldigheid opgevoed; en eene ongemeene lust tot de edele wetenschappen zag men in hem op eene schitterende wijze doorstralen. In zijne jongelingschap, vond hij de gunstigste gelegenheid, om zijne letteroefeningen op de Utrechtsche Hoogeschool met moed te beginnen, met vlijt voorttezetten, en met voorspoed te voleindigen De groote kundigheden, aldaar verzameld, gepaard met den rang zijner geboorte, waren oorzaak, dat hij, nog jong zijnde, in 't bewind van zaken kwam. Van 't jaar 1769 af bekleedde hij de Burgemeesterlijke waardigheid in de Stad Elburg; maar, de onlusten in ons Vaderland vermeerderende, ontsloeg hij zich van dien post in 1786. Andermaal werd hij in 1789 daartoe aangesteld; doch ook andermaal bedankte hij voor denzelven, uit aanmerkinge der tijdsomstandigheden in den jare 1794. Zoo lang hij in 't bestier van deze mijne voorvaderlijke Stad kon volharden, beijverde hij met al zijn vermogen hare wezenlijke belangen, en poogde eerst hare ge- | |
[pagina 21]
| |
waande vrijheid, en in 't tweede tijdperk de geduchte slavernije, was 't mogelijk, met beleid voortekomen. Van 't jaar 1771 tot 1817, bekleedde hij vele eerposten. Hij werd Ambts-jonker van Nijkerk (1771), kwam in de Ridderschap van Veluwe (1773), werd Scholtus binnen en buiten Hattum (1791), en Buitengewoon Raad in den Hove Provinciaal van Gelderland, Hoofdschout van Maastricht en 't Graafschap Vroonhoven (1793), Afgevaardigde ter Vergaderinge van de Algemeene Staten (1774, 1775, 1780, 1781, 1783, 1784, 1786 tot 1792), in de Gedeputeerde Staten van Veluwe (1778), in de Admiraliteit te Amsterdam (1792) tot de omwentelinge van 1795. Door die ellendige omwentelinge, in zijn Vaderland ambteloos geworden zijnde, ging hij op zijn aangenaam en schoon buitenverblijf Bellevuë bij Kleef wonen. Nu werd hij President van het Canton van Kleve en Groot-Meester der Wapenen van 't Koningrijk Holland. Dan de vereeniginge met Frankrijk in 1810 deed hem deze posten verliezen. Na de lang gewenschte veranderinge van zaken in zijn Vaderland, keerde hij tot hetzelve weldra weder, en werd aangesteld tot Lid der Notabelen, President van den Hoogen Raad van Adel, en Lid der Ridderschap van Gelderland (1814), laatstelijk tot Lid der eerste Kamer van de Staten Generaal in 't jaar 1815. In zoo vele en verschillende ambten wist de Heer van Spaen zich altijd en overal aangenaam, nuttig en noodzakelijk te maken. Elk weet, hoe moeilijk het voor jonge Regenten, ten tijde van onze voormalige Staatsregeringe, geweest zij, alles te onderzoeken, en hunne kundigheden uittebreiden, niet alleenlijk ten aanzien der Provinciën, tot welke zij behoorden, maar ook omtrent de algemeene belangen van geheel ons Gemeenebest. Het gelukte echter den Heere van Spaen, menige geheimen te ontdekken, welke hem in staat stelden, om met oude en ervarene Regenten vertrouwelijk te verkeeren. Indien hij zoo wel in de Provincie van Holland, als in die van Gelderland t'huis geweest was, 'er is geen twijfel, of men had ook in hem een' schranderen Staatsman zich zien ontwikkelen, wien de nakomelingschap door alle volgende eeuwen zou geëerbiedigd en bewonderd hebben. Het was niet te vermoeden, dat een Man van die geboorte, van zulk groot aanzien, en van zoodanige bekwaamheden, niet deelen zou in de Ridderlijke eerteekenen, welke in Nederland uitgedeeld | |
[pagina 22]
| |
werden. Eerst werd hij, ten tijde van Koning Lodewijk, Kommandeur der Orde van de Unie, naderhand der Orde van Reunie (1812), en laatstelijk (1815) Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Dan, wat baten hooge geboorte, groote ambten en blinkende eerteekens? hoe weinig verheffen die alle ons waarlijk boven onze Landgenooten, indien de beoefeninge der fraaije letteren en wetenschappen, zoo al niet veracht wordt, ten minste onverschillig is! Elk weldenkend en edelhartig mensch etkent en gevoelt dit. De Heer van Spaen stond in dat zelfde begrip, van zijnen besten leeftijd af, en tot in den ouderdom. Schrander vernuft en vlugheid van geest deden hem menigmaal de penne op 't papier zetten. Van hier deszelss Nederduitsche en Fransche gedichten, en eenige korte Verhandelingen, doch meest ongedrukt gebleven, omdat zij bij uitsluitinge geschikt waren voor den kring van goede vrienden; en, werd 'er al eens een enkel stukje voor den jare 1795 gedrukt, het kwam slechts in weinige handen. Eene onvermoeide werkzaamheid deed hem gedurig bezig zijn met alles te onderzoeken, wat betrekkinge had tot 's Lands geschiedenissen in 't algemeen, en bijzonderlijk tot die der Geldersche Provincie. Hiertoe kwamen hem te baat de Recessen van den Landsdag en van het Kwartier, de Secretarij van Elburg, de Signaten van de Ambten en Geregten op de Veluwe, de Archieven van het Hof en der Rekenkamer van Gelderland, gelijk ook die der Stad Arnhem en van andere Steden. Dit alles doorliep hij met naauwkeurigheid, het merkwaardige teekende hij op, en dus bekwam hij reeds voor 't jaar 1795 de noodige bouwstoffen voor de Historie van Gelderland, welke hij naderhand beschreef, en die in 't vervolg door mij nog zal vermeld worden. Hoewel in dat treurjaar ambteloos gemaakt zijnde, was het 'er zoo verre af, dat zijn werklust verflaauwde, dat die in tegendeel merkelijk vermeerderde. Nu werd de tijd onophoudelijk doorgebragt met alles te verzamelen, wat eenigzins aanmerkenswaardig en tot zijn oogmerk dienstig was. De door de Franschen vernietigde Kapittelen en Abtdijen in het Kleefsche en naburige Landen, leverden hem nieuwe bouwstoffen; de Geldersche Leenkamer, de Hollandsche Leen- en Charterkamer, alle de Archieven van het Sticht, van de vijf Kapittelen, en van het Duitsche Huis te Utrecht, als mede de Charters van sommige steden en kas- | |
[pagina 23]
| |
teelen; die alle openden voor dezen doorkundigen liefhebber van 's Lands geschiedenissen een' rijken schat van heerlijke gedenkstukken. Verscheiden Heeren, met name, de Hoogleeraar Bondam, de Archivarius van Wijn, de Secretaris van Hasselt, de Baron Snouckaert, de Hoogleeraar Kluit, de Secretaris van Musschenbroek, meer andere Heeren, waren hem gaarne behulpzaam, en sommigen van hun bragten niet weinig toe ter vermeerderinge van de door hem vergaderde stukken en van uittreksels uit verschillende handschriften. Te Aken, te Keulen, en op meer andere plaatsen buiten 's Lands, deed de Heer van Spaen eene rijke inoogstinge van zeldzame bijdragen, tot zijn werk behoorende. Den geheelen winter tusschen 1798 en 1799 te Keulen doorbrengende, hield hij zich onledig met het maken van uittreksels uit alle Handschriften van Gelenius, welke op het Raadhnis van die Stad bewaard werden. De gewezen Kanonik van Alfter te Keulen en de Heer Pastoor Ernst te Afferden deelden hem ook belangrijke gedenkstukken mede. Behalven al het gemelde, bezat de Heer van Spaen in eigendom eene uitgebreide en onwaardeerbare verzamelinge van oude Charters, andere oorspronglijke Handschriften, uittreksels van oude Archieven, en eene ontelbare menigte van geschrevene Genealogiën, meest uit oorspronglijke papieren opgemaakt. Dit alles was bijeenvergaderd door zijnen Grootvader, hierboven gemeld, die den tijd van 45 jaren onvermoeid en bijna onafgebroken aan dit vak besteed had. Die verzamelinge liep tot het jaar 1745, wanneer de voortreffelijke Man overleden is. Wat aan deze kostbare verzamelinge, voor en na het genoemde jaar, nog ontbrak, werd door den Kleinzoon aangevuld en vervolgd, zoo ten opzichte der Genealogiën, als ten aanzien van de Historiën. Hij bepaalde zich echter, tot het jaar 1795 toe, alleenlijk bij het maken of van uittreksels, of van afschristen der gewigtigste stukken ter ophelderinge der Geldersche geschiedenissen. Na de geduchte veranderinge van zaken in den aanvang van dat jaar, hield hij zich meest bezig met Letterkundige en Mathematische oefeningen, tot dat eindelijk een zijner goede Vrienden, sommige Genealogische berigten begeerende, hem bewoog tot het openen der schoone verzamelinge van zijnen Grootvader. Juist hierdoor werd hem, als 't ware, nieuwe lust ingeboezemd tot het hervatten van zijne geliefkoosde bezigheden. Van dit oogenblik af, begon hij wederom gezet werk te maken van de Geslacht- en Geschiedkunde, | |
[pagina 24]
| |
welke, vooral in ons Vaderland, zoo naauw verbonden zijn, dat in 't schrijven van deszelfs Historie niet zelden misslagen begaan wierden door gebrek aan de noodige kennisse der Geslachten en derzelver aanverwanten. Dus gaf zijn weetgierige Vriend, eerst deszelfs leerling, naderhand een der groote medewerkers, de tijdige aanleidinge, dat de Heer van Spaen de afgebrokene werkzaamheden met allen ijver begon doortezetten. Aan dien Vriend, wie hij ook geweest zij, waaromtrent ik wel iets kan gissen, maar niets in 't zekere zeggen; aan dien onderzoeklievenden Vriend hebben wij groote verpligtinge. Want toen besloot de Overledene een openbaar gebruik te maken van den rijken voorraad, welken hij of geërfd of zelf verzameld had. Trouwens het algemeen heeft 'er geen belaug bij, indien wij een aantal boeken, goede of slechte, geschrevene of gedrukte, nacht en dag doorlezen; indien wij slechts voor ons bijzonder gebruik ontelbare aanteekeningen uit dezelva maken; indien wij alleenlijk bij herhalinge zeggen, wat reeds door anderen gezegd is; indien wij het papier bekladden, bij de uitgave onzer schriften, met noodelooze aanhalingen, die zekere vertooninge van groote belezenheid voordoen, maar dikwijls weinig of niets afdoen. De Heer van Spaen dacht en handelde gansch anders. Ook hij had, jaren lang, onbegrijpelijk veel gelezen, alles doorsnuffeld, zeer veel aangeteekend; maar door zijne Diplomatische wetenschap en zeldzame vaardigheid van geest, en nog meer door een fijn oordeel, welk hij in den hoogsten graad en boven de meeste schrijvers bezat, was hij in staat, om met vrucht de onzekere overleveringen der oudste geschiedenissen aan de oorspronglijke waarheid te kunnen toetsen, verdichtselen van wezenlijke zaken te onderscheiden, nuttelooze aanhalingen te vermijden, de gebreken van andere Geschiedschrijvers met bescheidenheid aantewijzeu en op genoegzame gronden te verbeteren, en om zich boven zulke schrijvers te verheffen, die de een den anderen dikwerf blindelings gevolgd of nageschreven hebben. Hij niet alzoo. Aangemoedigd door den eenparigen drang zijner vrienden, begaf hij zich ten laatste aan 't schrijven tot algemeen nut. Aan overvloedige stoffe, gelijk reeds gezegd is, ontbrak het hem niet. Achttien dikke boekdeelen van de grootste soort, tallooze andere aanteekeningen, alle eigenhandig door hem geschreven, waren thans zijne verlustiginge, en stelden hem in staat, om veel aan | |
[pagina 25]
| |
den dag te brengen, 't welk te voren of gebrekkig, of twijfelachtig, of in 't geheel niet bekend was. Elk verwonderde zich over 's Mans ongemeene kundigheid in de Oudheden, in 't Genealogische, en in 's Lands Geschiedenissen: van al het welke zijne gedrukte schriften de onwraakbaarste blijken opleveren. Ik zal 'er nu een kort verslag van geven, om het gezegde te bevestigen, en boven allen twijfel te stellen. De Proeven van Historie- en Oudheidkunde, waarvan het eerste stuk in 't jaar 1805 het licht zag, verdienden gelezen te worden. Jammer is 't, dat het vervolg dezer Proeven achtergebleven is, dewijl wij nu vele en zeldzame berigten, op welke het Voorberigt hope gaf, moeten missen. Aan het slot van dat Voorberigt geeft de Edele Schrijver te kennen, dat hij op dien tijd ook bezig was met de moeilijke bewerkinge der Historie van de Westphaalsche Vrijgerigten; doch welke, zoo veel ik wete, niet gedrukt is. Een bij uitstek rijk bezitter zijnde van de Geslachtregisters der voornaamste Edelen en Aanzienlijken in de zeventien Nederlandsche Gewesten, gelijk ik boven aanmerkte, wist hij van dien schat een nuttig gebruik te maken, zoo voor zich zelven, als tot dienst van anderen, die zijne hulpe verzochten. Van geen gering belang was voor hem de Geslachtkunde der oudste en voornaamste Huizen in Nederland, bijzonderlijk ter opluisteringe van onze vroegere Vaderlandsche geschiedenissen. Om nog niet te gewagen van de Inleidinge tot de Historie van Gelderland, van welke zoo aanstonds zal gesproken worden; zijne Historie der Heeren van Amstel, van IJsselstein en van Mijnden, in 't jaar 1807 gedrukt, en ook strekkende tot ophelderinge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie, als mede de briefwisselinge met de Heeren Kluit en van Wijn over den oorsprong van 't Geslacht van Brederode, te vinden in het tweede deels eerste stuk van het Huiszittend Leven, door den Heere van Wijn uitgegeven; deze schriften kunnen elk overtuigen, in welk onafseheidelijk verband staan de Nederlandsche Geschiedenissen en de Geslachtkunde. In beide was de Heer van Spaen eveneens bedreven. Geen wonder derhalve, dat niemand gesehikter geoordeeld wierde, dan hij, om den post van President des Hoogen Raads van Adel in 't Koningrijk der Nederlanden te bekleeden, gelijk hij met allen roem gedaan heeft. Bijna zonder voorbeeld gedienstig was hij, om ook voor anderen, | |
[pagina 26]
| |
op hun verzoek, zijnen onschatbaren voorraad van Genealogiën te openen. Nooit kan ik genoeg roemen de edelmoedige mededeelinge van menigvuldige aanteekeningen, daaruit ontleend, en zelfs het leenen van eenige deelen zijner verzamelinge, toen ik bezig was met het schrijven en uitgeven der Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Edelen. Welk gebruik ik in dat werk gemaakt hebbe van 's Mans vriendlijke en verpligtende hulpe, blijkt uit de aanhalingen bijna op elke bladzijde. Ten hoogste verdienstelijk bij alle kundige liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenissen maakte zich de Heer van Spaen met de uitgave van zijne Oordeelkundige Inleidinge tot de Historie van Gelderland. Zij beslaat vier deelen, van 't jaar 1801 tot 1803 uitgekomen. Hier vindt men een' grooten schat van wetenswaardige en te voren, ten meesten deele, onbekende zaken. De bekwaamste beoordeelaars van nieuw uitkomende boeken hebben 'er niet anders over gedacht, maar zelfs aan dit uitmuntend werk den hoogsten lof toegejuichd. Hierdoor ook aangemoedigd, sloeg de Edele Schrijver de hand aan de Geldersche Geschiedenissen zelve. Het eerste deel der keurige Historie van Gelderland verscheen in 't licht ten jare 1814. Elk zag reikhalzende uit naar de volgende deelen. Dan, helaas! onderscheidene oorzaken, onder welke men tellen mag 's Mans langzame ligshaams-verzwakkinge en nieuwe ambtsbezigheden, verhinderden hem, dit werk, waartoe anders alle bouwstoffen in gereedheid lagen, mer spoed voorttezetten en te voltooijen. Dit zou voor zijne Landgenooten zoo aangenaam als nuttig geweest zijn. Vele bijzonderheden had men vooral te verwachten omtrent het tijdperk der regeringe van Hertog Karel van Gelre, wiens groot vernuft, gedurende eene reeks van 46 jaren, het hoofd wist te bieden aan de magtige heerschappije van het Huis van Oostenrijk, en die hierom als een tweede Hannibal beschouwd werd. Wie zou niet welmeenend wenschen, dat het vervolg van die Geldersche Historie, aan welke, sedert de lofwaardige pogingen van Pontanus, niet genoeg tijds en vlijts besteed was, weldra door eene kundige hand ondernomen en door den druk algemeen gemaakt wierde, om uit zoo vele ontwijfelbare bescheiden beter te leeren, wat sedert Hertog Reinald den tweeden tot den tijd van Keizer Karel den vijfden in Gelderland zij voorgevallen. | |
[pagina 27]
| |
Verdiende iemand, die kundige Geschiedschrijver was overwaardig, deel te krijgen aan geleerde Genootschappen. Behalven van deze, werd hij ook Lid der Hollandsche Maatschappije van Wetenschappen te Haarlem, en van de Koninglijke Academie te Brussel. Reeds zeer jong in ambten van verschillenden aard gesteld zijnde, ontbrak het den Overledenen aan tijd en gelegenheid tot het ondernemen van verre reizen, waartoe echter zijne gezindheid zich anders uitstrekte. Behalven korte uitstappen naar de Keurvorstelijke Hoven van Maintz en Keulen, naar Brunswijk, Aken en weinige andere plaatsen, bleef hij of in zijn Vaderland, of op zijn Lusthof bij Kleef, waar zijne Ouders in den zomer, maar 's winters in den Haag, hun verblijf hadden. Zijne geboorte en aanzien, zijne edele geestvermogens, gezond verstand en vroeg verkregene kundigheden; dit alles vereenigde zich zoo in hem, dat hij toegang kreeg tot den kring der eerste en uitgelezenste gezelschappen, en dat hij overal welkom was, aan de Hoven van Vorsten, bij de aanzienlijksten in den Lande, bij geleerden en ongeletterden. Het is niet ongewoon, dat Mannen van groote geleerdheid, of die gewigtige ambten bekleeden, minder aangenaam, zoo al niet stroef en stilzwijgende, in burgerlijke samenlevinge bevonden worden. Maar hij nam deel in alle geoorloofde vermaken, zonder dezelve, waar hij zich ook ophield, met opzet te verzuimen. Een wel en aangenaam gestoffeerd hoofd, geholpen door een gelukkig geheugen, maakte hem in 't verkeer met menschen, zoo ten zijnen huize, als bij anderen, de lust en 't vermaak van 't gezelschap. Eene verstandige Vrouwe, gevraagd wordende, hoe zij over hem oordeelde, gaf dit geestig antwoord: ‘ik vergelijke hem bij een aangenaam boek, hetwelke men overal kan doorbladeren, en op elke bladzijde iets vermakelijks kan vinden’ De Heer Kanonik van Alfter te Keulen wilde naauwlijks gelooven, dat een Heer, in wien hij zoo vele Historische en Diplomatische kennisse ontdekt had, en die in den barren winter reeds 's morgens ten zeven ure op het Raadhuis zat tot het maken van uittreksels, voor zijn bepaald oogmerk dienstig, één en dezelfde persoon was, bij wien men den avond met allerleie winter-vermaken op de aangenaamste wijze kon doorbrengen. Bezigheden en uitspanningen verhinderden hem even weinig eene gemeenzame briefwisselinge met liefhebbers der letteroefeningen te | |
[pagina 28]
| |
onderhouden, en hij was nooit traag in 't beantwoorden van brieven, aan hem toegezonden. Een groot getal van zijne vrienden hebben dit ondervonden; en ik zelf ben, jaren lang, een blijd en dankbaar getuige hiervan geweest. Nog geen 23 jaren oud zijnde, verbond hij zich in huwelijk met eene onwaardeerbare Echtgenoote, welke hem, gedurende een tijdvak van omtrent 43 jaren, niet anders dan geluk en genoegen heeft doen smaken. Deze zoo waardige Echtgenoote, Anna Bentinck, was de Dochter van den Heere Zeno Arend Baron Bentinck, Heer van Zalk en Vecaten, Lid der Ridderschap van Overijssel, Hoogheemraad van Delfland, Generaal Majoor en Chef van een Regiment Infanterije, Kommandeur van Maastricht en onderhoorige Forten, en van Arnoldina Emilia Baronesse van Wassenaer. Hij kwom dus door deze Echtverbintenisse in de naauwste betrekkinge tot twee Geslachten, eeuwen lang en tot heden, in en buiten Nederland, met den hoogsten roem bekend. Uit dit gelukkig huwelijk werd hem een twaalftal kinderen geboren, vijf Zoons en zeven Dochters. Van de Zoons zijn drie, Zeno Arnold Emile, Anne Jan Floris Leopold, en Jan Cornelis, jong gestorven. De twee oudste Zoons zijn tot jaren en in aanzien gekomen, doch in den bloeiendsten leeftijd afgesneden, en aan de diep bedroefde Ouders ontnomen. De eerste was Willem, Burgemeester van Elburg, toegang hebbende tot de Vergaderinge der Ridderschap van Veluwe, Ambts jonker van Ede, en naderhand Jagt-Officier. Hij was gehuwd met Frederica Gravinne van Bijlandt, doch stierf kinderloos den vijfden October 1808. De andere Zoon, Alexander Willem Jacob, was eerst Kapitein bij de Infanterije, daarna Lt. Kolonel bij de Hussaren, Ridder der Orde van de Unie, en later ook van de Reünie, Ecuyer der Koninginne, Kamerheer van Koning Louis, en sedert van den Keizer. Deze Zoon overleed den 26sten September 1811, nalatende ééne Dochter, verwekt bij zijne Echtgenoote Lydia Adriana Baronesse van Neukirchen genaamd Nyvenheim, welke Vrouwe voor hem gestorven was den tienden November 1801. Van de zeven Dochters is ééne, Frederica Henriette Adolphine, zeer jong overleden; drie van dezelve, Zenobia Arnoldina Emilia, Carolina Emilia Jacoba Alexandrina, en Wilhelmina Adolphine, zijn in den besten leeftijd ongetrouwd aan de Ouders ontrukt. Thans zijn nog drie Dochters in leven, Anna Henriette Wilhelmine, gehuwd met Pieter Willem Lodewijk | |
[pagina 29]
| |
Baron Quarles de Quarles, Louise Frederica, en Francine Charlotte Gerhardine Maria. Hoe groot anders de genoegens van 's Mans gelukkig huwelijk waren, het kon niet missen, of het zien afsterven van zoo vele volwassene Zoons en Dochters, en dat binnen weinige jaren, moest het hart van een' tederlievenden Vader op 't gevoeligste treffen. Geen wonder, dat de overgeblevene Dochters den dood van haren uitmuntenden Vader, den 20sten April dezes jaars voorgevallen, hartelijk betreuren. Veel minder is het te verwonderen, dat 's Mans voortreffelijke Weduwe den dood van haren geliefden Echtgenoot bitterlijk beweent, en dezen zwaren slag met de sterkste aandoeningen gevoelt. De Eeuwiglevende God zij en blijve aan Haar en geheel Haar Huis nabij met Zijne Alvermogende ondersteuninge en Vaderlijke vertroostinge, zoo noodig en heilrijk onder alle wederwaardigheden van dit wisselvallig en vergangelijk leven!
En wij, mijne Heeren! wij allen, die Leden van deze Letterkundige Maatschappije zijn, 't zij ouden van dagen, 't zij nog in den bloei der levensjaren, mogten wij allen, die onzen lust vinden of in de Letter- en Dichtkunde, of in de Regtsgeleerdheid, of in de Geschiedenissen van ons Vaderland, hierin steeds volharden, en door het roemvolle voorbeeld van onze afgestorvene Medeleden, de Heeren Lublink, Reuvens en van Spaen La Lecq, meer en meer ter navolginge in alle onze werkzaamheden aangevuurd worden, ook tot nut en roem van deze Maatschappije, welker ware belangen, gelijk ik wensche en vertrouwe, door ons allen behartigd zullen worden, zoo lang het der Godlijke Voorzienigheid behaagt, ons bij het leven, en bij het gebruik van ligchaamskrachten en geestvermogens goedgunstiglijk te sparen.
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor zijne belangrijke Aanspraak, en verkrijgt zijne toestemming, om dezelve te doen plaatsen in de Handelingen van dezen dag. Hierop gaat zij over ter behandeling der punten, bij den brief van beschrijving voorgesteld. |
|